Hulpschrift groep 8 taal
Hieronder staan de hulpkaarten voor taal groep 8
Woordsoorten
Woordsoort |
Uitleg |
Voorbeelden |
Zelfstandige naamwoorden |
Namen van mensen, dieren, planten, dingen en begrippen |
Kind, aap, roos, fiets, gezondheid |
Lidwoorden |
Kleine woorden voor het zelfstandig naamwoord |
De, het, een |
Bijvoeglijke naamwoorden |
Zeggen iets over het zelfstandig naamwoord |
Grote, zachte, stenen, lage |
Bijwoorden |
Kunnen iets zeggen van alle andere woorden in een zin, behalve van het zelfstandig naamwoord |
Erg, ontzettend, heel, gauw, straks, hier, morgen, gisteren |
Werkwoorden |
Doe-woorden, zeggen wat het onderwerp doet |
Rijden, zwaaien, gooien, liggen |
Voorzetsels |
Kleine woordjes, ze horen meestal bij een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord |
Over, achter, tegen, met |
Telwoorden |
Zeggen hoeveel het er zijn, of de hoeveelste het is |
Hoofdtelwoorden: twee, achttien, driehonderd, veel weinig Rangtelwoorden: eerste, achtste, laatste, middelste |
Persoonlijke voornaamwoorden |
Staan in plaats van een zelfstandig naamwoord |
Ik, mij, jij, jou, hij, hem, zij, haar, het, wij, ons, jullie, zij, hen, hun |
Bezittelijke voornaamwoorden |
Zeggen van wie het is |
Mijn, jou, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun |
Aanwijzende voornaamwoorden |
Wijzen met nadruk naar het zelfstandig naamwoord |
Dat, die, dit, deze, zulke, zo’n |
Vragende voornaamwoorden |
Vragen naar personen en dingen |
Wie, wat, welke, wat voor een |
Wederkerende naamwoorden |
Dit voornaamwoord hoort bij een wederkerend werkwoord. Het verwijst altijd terug naar het onderwerp |
Hij wast zich, Ik was me, wij wassen ons |
Voegwoorden |
Verbinden twee zinnen met elkaar |
En, maar, of, want, omdat, daardoor, zodat, doordat |
Zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en lidwoord
Mensen, dieren, planten, en dingen hebben een naam: meisje, vos, struik, potlood. Ook begrippen hebben een naam: liefde, ziekte, tijd, hulp. Je noemt deze woorden zelfstandige naamwoorden.
Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd de, het of een zetten.
Je noemt deze woordjes lidwoorden.
Voor een zelfstandig naamwoord kunnen ook andere woorden staan. Die woorden zeggen iets over het zelfstandig naamwoord: mooi, groot, bruin, rond.
Je noemt deze woorden bijvoeglijke naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt vaak iets over wat je ervan vindt. Of iets over de vorm, de grootte, de kleur of materiaal waar het van gemaakt is.
Het bijvoeglijke naamwoord goede zegt iets over het zelfstandig naamwoord koning. Daarvoor staat het lidwoord een.
Een stoffelijk bijvoeglijknaamwoord vertelt je van welk materiaal iets gemaakt is, die woorden eindigen bijna altijd op –en. Bijvoorbeeld: de zilveren ring.
Ik ben een goede koning
Dubbele punt, puntkomma en komma
A: Inge vraagt: “Wat vind jij de leukste sport?”
Maud antwoordt: “Ik vind zwemmen het leukst”
Inge zegt: “Ik ook, want ik ben er erg goed in”
B: Inge vraagt wat Maud de leukste sport vindt.
Maud antwoordt dat ze zwemmen het leukst vindt
Inge zegt dat zij dit ook vindt, omdat ze er erg goed in is.
In tekst A staat precies wat Inge en Maud hebben gezegd.
Daarom gebruik je in de zinnen een dubbele punt en aanhalingstekens.
In tekst B staan niet precies de woorden van Inge en Maud.
Daarom gebruik je hier geen aanhalingstekens.
Maak je van twee zinnen één zin? Dan zet je er een komma tussen.
Ik ben blij. Ik win een prijs --> Ik ben blij, want ik win een prijs.
Bij het woord en schrijf je geen komma
Ik win de wedstrijd. Ik krijg de prijs --> Ik win de wedstrijd en ik krijg de eerste prijs
Een komma gebruik je ook als je een aantal dingen opnoemt. Dat heet een opsomming. Voor een opsomming schrijf je ook vaak een dubbele punt.
Deze sporten vind ik leuk: voetbal, judo, zwemmen, atletiek
Ook tussen verschillende bijvoeglijke naamwoorden schrijf je een komma.
Ik zag een gevaarlijke, grote, bruine hond.
Leestekens en directe en indirecte rede
Leestekens worden gebruikt om een tekst beter leesbaar te maken. Een punt staat achter een zin, een komma vaak midden in een zin. Als je een komma ziet staan, neem je even een korte leespauze. Je gebruikt een komma:
-
Als je van twee zinnen één zin maakt. De komma komt voor het voegwoord: We gingen bij oma op bezoek, want ze was zondag jarig.
-
Bij een opsomming: Ik hou van kikkers, slangen, hagedissen en leguanen
-
Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden: Zij droeg een mooie, lange jurk
-
Tussen twee persoonsvormen: Wat hij gezegd heef, zal ik nooit vergeten
De dubbele punt en aanhalingstekens worden gebruikt als iets precies zo gezegd is. Je noemt dit de directe rede. Hij zei: ‘Ik heb Fenna gesproken’
In de indirecte rede blijven de aanhalingstekens weg. Met de indirecte rede worden zinnen bedoeld die niet letterlijk zo gezegd zijn. Hij zei dat hij Fenna had gesproken.
Aanhalingstekens worden ook gebruikt:
- Als je eigenlijk het tegenovergestelde bedoelt: Dat was een ‘geslaagde’ grap.
- Als je de titel van een boek of film noemt: Ik vind ‘Boy’ van Roald Dahl een mooi boek
Tot slot zorgen hoofdletters ook voor een goede leesbaarheid. Je schrijft ze aan het begin van de zin, maar ook bij eigen namen. Dat zijn namen van mensen, dieren, straten of gebouwen. Ook worden titels van boeken of films, aardrijkskundige namen en sommige feestdagen en merknamen met hoofdletters geschreven.
Homoniemen, homofonen en homografen
Je hebt al geleerd dat er woorden zijn die er precies hetzelfde uitzien, maar totaal verschillende betekenissen hebben. Die woorden heten homoniemen.
Een voorbeeld daarvan is gemaal. Met het gemaal regelt het waterschap het waterpeil, maar de gemaal is een deftig woord voor man of echtgenoot.
Je hebt ook geleerd dat er woorden zijn die hetzelfde klinken, maar er anders uitzien en ook iets anders betekenen. Die woorden heten homofonen.
Zo heb je wecken met ck en wekken met kk. Kijk maar naar het verschil:
Wecken --> Als we de geplukte kersen wekken dan blijven ze nog heel lang eetbaar
Wekken --> Hoe laat zal ik je wekken voor het ontbijt?
Wekken --> Als je de indruk wilt wekken dat je goed oplet moet je in ieder geval je ogen openhouden.
En dan zijn er nog woorden waarbij de uitspraak belangrijk is. Alleen door de uitspraak weet je wat het woord betekent. Die woorden heten homografen.
Je schrijft bedelen. Zeg je bedélen dan bedoel je dat je iemand iets geeft.
Zeg je bédelen, dan bedoel je juist vragen om iets, meestal om geld.
Het bijzondere van al deze woorden is dat je ze in meer dan één netwerk kunt zetten
Meervoud
De meeste woorden zet je in het meervoud door er -s of -en achter te zetten:
tafel- tafels
tram – trams
stoel – stoelen
trein – treinen
Soms verdubbelt dan de medeklinker:
bus – bussen
rok – rokken
bel – bellen
kar – karren
Maar er zijn ook woorden waarbij het meervoud op andere manieren wordt gevormd.
-
Eindigt een woord op een –a –i –o –u of –y dan eindigt het meervoud op ‘s
aria’s
ski’s
paraplu’s
baby’s
-
Een aantal woorden krijgt –eren
kind- kinderen
ei- eieren
blad – bladeren
kalf – kalveren
lied- liederen
volk – volkeren
Sommige woorden hebben een afwijkend meervoud
musicus – musici
koe – koeien
technicus – technici
vlo – vlooien
Sommige woorden hebben twee meervouden:
Woorden op –um : datum- datums/data, museum – museums/musea
Woorden op – is : crisis – crisissen/crises, basis – basissen/bases
Woorden op –man: vakman – vaklui/vaklieden, koopman – kooplui/kooplieden
Woorden op –ie: provincie – provinciën/provincies, kolonie – koloniën/kolonies
Woorden op – e : gemeente – gemeenten/gemeentes, ziekte – ziekten/ziektes
Sommige woorden krijgen een klinkerwisseling:
schip – schepen, stad – steden, raadslid – raadsleden
Sommige woorden kun je niet in het meervoud zetten:
goud, melk, muziek, heelal, rijst
Van sommige woorden bestaat alleen een meervoud:
Mazelen, hersenen, financiën, notulen
Verwijswoorden, persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden.
Verwijswoorden zijn kleine korte woorden. Ze verwijzen naar (groepjes) woorden of naar hele zinnen, die al eerder in de tekst genoemd zijn.
Ik heb hem daar toen zien rennen.
Maar wie is ik? En wie is hem? En waar is daar? Dat weet je niet, want dit zijn allemaal verwijswoorden. Pas als je weet waar ze naar verwijzen wordt alles duidelijk. Kijk maar:
Ik ben Lars. Eergisteren was ik in het park. Brian was toen ook in het park. Ik heb hem daar toen zien rennen.
Nu weet je: ik = Lars, hem = Brian, daar = in het park, toen = eergisteren
Je verwijst met persoonlijke, bezittelijke of aanwijzende voornaamwoorden. Let op dat je het goede verwijswoord kiest. Dit zijn belangrijke regels:
Als je verwijst naar een ding, mens of dier, dan kijk je of het om een mannelijk of vrouwelijk woord gaat en of het enkelvoud of meervoud is.
De jongen - Ik zie hem (mannelijk)
De schrijfster - Ik zie haar (vrouwelijk)
De kinderen - Ik zie hen (meervoud)
Bij de- woorden gebruik je andere verwijswoorden dan bij het- woorden.
Bij de- woorden gebruik je die of deze:
De jongen die daar loopt
Die jongen ken ik. Deze jongen niet
Bij het- woorden gebruik je dat of dit:
Het meisje dat daar zit.
Dat meisje ken ik ook. Dit meisje niet
Let op: als je naar een hele zin verwijst gebruik wat
Het heeft me erg geholpen, wat ik erg fijn vind.
Hij wist het al, wat me verbaast.
Ook na de woorden alle, iets, niets, veel weinig en na de overtreffende trap gebruik je wat
Dit is alles wat ik weet.
Het is gewoon iets wat me stoort
Er is weinig wat ik niet weet
Dit is het mooiste wat ik ooit heb gedaan
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat voor
Zinsdelen
Zinsdeel |
Uitleg |
Voorbeeldzin |
Onderwerp |
Dit zinsdeel zegt wie/wat er iets doet in een zin |
Mijn moeder koopt een fiets |
Gezegde |
Dit zijn alle werkwoorden in de zin. Het gezegde zegt wat het onderwerp doet |
Mijn moeder heeft een fiets gekocht |
Persoonsvorm |
Dit is de vorm van het werkwoord die bij het onderwerp hoort. |
Mijn moeder heeft een fiets gekocht |
Lijdend voorwerp |
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag: wie (of wat) + gezegd + onderwerp? |
Mijn moeder koopt een fiets |
Meewerkend voorwerp |
Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag voor wie (is het) of aan wie (het gericht is) |
Mijn moeder koopt een fiets voor mij |
Bepaling |
Bepalingen geven antwoord op deze vragen: Hoe gebeurt het? Waarmee gebeurt het? Waarom gebeurt het? Wanneer gebeurt het? Waar gebeurt het? |
Mijn moeder koopt vandaag een fiets. |
Een zin bestaat uit woorden. Sommige woorden horen bij elkaar
Mijn vader en moeder kopen een nieuwe auto
De woorden mijn + vader + en + moeder horen bij elkaar.
Ze vormen samen een zinsdeel.
Dit zinsdeel is het onderwerp.
Kopen is een apart zinsdeel,
Dit zinsdeel zegt wat vader en moeder doen.
De woorden een + nieuwe + auto horen ook bij elkaar.
Ze vormen samen ook een zinsdeel
Dit zinsdeel zegt wat vader en moeder kopen.
Hoofdzin en bijzin
Een zin met twee onderwerpen en twee persoonsvormen noem je een samengestelde zin Een samengestelde zin bestaat dus eigenlijk uit twee zinnen.
De belangrijkste zin noem je de hoofdzin.
De ander zin is de bijzin.
Bijvoorbeeld: Het museum trekt veel bezoekers, omdat je er veel leuke dingen kunt doen
Hoofdzin Bijzin
Het museum trekt veel bezoekers is het belangrijkst. Dat is de hoofdzin.
Omdat je er veel leuke dingen kunt doen, geeft extra uitleg en is minder belangrijk. Dat is de bijzin.
Het is niet altijd makkelijk om te bepalen welke zin het belangrijkst is. Gelukkig kun je de hoofdzin ook op een andere manier herkennen.
1. Staan het onderwerp en de persoonsvorm naast elkaar dan kan het de hoofdzin zijn
2. Controleer of je een woord of een zinsdeel tussen het onderwerp en de persoonsvorm kunt zetten. Kan dat niet dan heb je de hoofdzin gevonden. Kan dat wel dan is het een bijzin.
Persoonsvorm
In een zin staat altijd een persoonsvorm en een onderwerp.
De persoonsvorm hangt af van het onderwerp.
Een persoonsvorm is een vorm van het werkwoord.
Ik ga met je mee
Als het onderwerp ik is, is de persoonsvorm ga.
Zij gaat met je mee
Als het onderwerp zij is, is de persoonsvorm gaat.
Als het onderwerp verandert, verandert ook de persoonsvorm.
In een zin staat altijd een onderwerp en een werkwoord.
Ze staan ook heel vaak naast elkaar
Zet je het onderwerp in het meervoud?
Dan verandert ook het werkwoord.
Ik zit bij Amy in de klas --> Wij zitten bij Amy in de klas
Amy gaat naar school --> Amy en Sanne gaan naar school
De vorm van het werkwoord hangt dus af van het onderwerp.
Ik fiets – jij fietst – wij fietsen
Deze vorm noem je de persoonsvorm.
Soms staan er meer werkwoorden in de zin.
Maar er is altijd maar één persoonsvorm
Ik moet nog een kwartier op hem wachten
Het onderwerp in de zin is ik.
De persoonsvorm is moet.
Want bij het onderwerp ik hoort de werkwoordsvorm moet.
Het andere werkwoord in de zin is wachten.
Dit werkwoord in niet de persoonsvorm
Dit werkwoord verandert niet mee met het onderwerp.
Debatteren
Je weet al dat je je mening in een gesprek of in een discussie kunt verdedigen met argumenten.
Een goed argument:
- is duidelijk geformuleerd
- bevat feiten die kloppen
- ondersteunt jouw mening
Soms klinkt een argument of een redenering wel aannemelijk, maar klopt het helemaal niet. Een argument dat ongeldig is of een redenering die niet klopt, heet een drogreden.
Voorbeelden van drogredenen zijn:
-
Ik vind dat boek saai omdat ik het niet leuk vind.
(je legt het niet uit maar zegt twee keer hetzelfde) -
Ik vind dat het zo moet blijven, want zo hebben we het altijd gedaan
(Als iets altijd zo gedaan wordt, wil dat niet automatisch zeggen dat het ook goed is. Of dat het nooit kan veranderen) -
Je bent het niet eens met mij, je bent het dus wel eens met hem.
(Je doet net of er niet meer dan twee mogelijkheden zijn om uit te kiezen) -
Er moeten meer wegen komen om de files op te lossen, mijn vader vindt dat ook.
(Je zegt dat iemand anders dat ook vindt, dat het daarom dus klopt. Maar niet iedereen vindt die ander net zo belangrijk als jij)
Vraag je steeds af of de argumenten en de redenering van de ander kloppen. Spreek hem er op aan als dat niet zo is.
Debatteren 2
Als je een duidelijke mening hebt dan is dat jouw standpunt. Als je je mening wilt verdedigen in een gesprek of in een discussie, gebruik je argumenten vóór jouw mening. Als je het niet eens bent met de mening van iemand anders, gebruik je argumenten tégen die mening. Je probeert daarmee de ander te overtuigen van zijn ongelijk.
Een goed argument:
-
is duidelijk geformuleerd
-
bevat feiten die kloppen
-
ondersteunt jouw mening
In een debat voeren twee partijen voor publiek een discussie over een stelling. Je kunt de stelling verdedigen: dan ben je het er mee eens. Je kunt de stelling ook aanvallen: dan ben je het er niet mee eens. Je bedenkt zoveel mogelijk argumenten om duidelijk te maken dat jij gelijk hebt. Het doel van den debat is om zoveel mogelijk mensen te overtuigen van jouw mening. Na afloop van het debat kan het publiek bepalen wie de beste argumenten had.
Een debat heeft een gespreksleider. Die geeft vooraf kort informatie over het onderwerp en zegt wat de stelling is. Hij zorgt ervoor dat iedereen aan het woord komt. Want in een debat mogen de voor- en tegenstanders van de stelling om de beurt hun mening en argumenten geven. Daarna mogen ze op elkaar argumenten reageren. Dat heet debatteren.
Zo bereid je een debat voor:
1.Bedenk een duidelijke stelling voor het debat.
2.Bedenk wat jouw mening is. Ben je voor of tegen de stelling?
3.Bedenk argumenten. Waarom ben je voor of tegen?
4.Bedenk ook wat de argumenten van je tegenstander kunnen zijn.
Waarom zou die voor of tegen kunnen zijn? Bedenk hoe jij daarop kunt reageren.
Presentatie/spreekbeurt
Als je je presentatie goed hebt voorbereid, kun je die presentatie ook echt gaan houden.
Je verhaal komt het best over als het logisch in elkaar zit. Als het een samenhangend geheel is en niet van losse eindjes en weetjes aan elkaar hangt. Je kunt zinnen gebruiken die de structuur in je presentatie duidelijk maken. Bijvoorbeeld: zoals ik net al zei, ik geef hier straks een voorbeeld van. Maak verbanden tussen zinnen duidelijk met signaalwoorden zoals: zodat, daarom, omdat, bovendien, toch, maar, want of dus.
Soms moet je tijdens een presentatie improviseren. Bijvoorbeeld omdat er iets gebeurt waaraan je vooraf niet hebt gedacht. Dan kan het helpen om hardop na te denken. Daardoor krijg je alles sneller op een rijtje. Het is dus helemaal niet erg als je even moet nadenken.
Bij je presentaties kun je de luisteraars uitnodigen om vragen aan jou te stellen. Bijvoorbeeld als iets niet duidelijk is of als ze nog meer willen weten. Het is handig om de vraag kort te herhalen. Dan weet je zeker dat je het goed begrepen hebt. En misschien heeft niet iedereen de vraag goed gehoord. Als jij hem herhaalt weet iedereen waarop je antwoord geeft.
Beantwoord de vragen altijd zo goed mogelijk, maar wees ook eerlijk wanneer je het antwoord een keer niet weet. Je kunt eventueel vragen of het goed is dat je dat na afloop opzoekt. Je kunt er op een later moment nog op terug komen.
Spreken voor publiek
Als spreker let je op verschillende dingen tijdens je presentatie, zoals hoe je spreekt, welke mimiek je gebruikt en welke gebaren je maakt. En natuurlijk ook op wat je vertelt. Je zorgt ervoor dat je een samenhangend verhaal vertelt en dat je woordgebruik en het onderwerp waarover je vertelt, passen bij je doelgroep.
Ook als luisteraar let je al op deze dingen bij een spreker. Je beoordeelt dan het spreken zelf en de inhoud van het verhaal. Bovendien interpreteer je de lichaamstaal en het verhaal van de spreker.
Je let dus op:
Spreken
-
Stemgebruik
-
Houding
-
Gebaren
-
Mimiek
Inhoud
-
Juistheid van feiten
-
Samenhangend verhaal
-
Boeiend, saai, grappig enzovoort
Interpreteren
-
Wat denk je dat de spreker bedoelt met zijn verhaal?
-
Wat laat de lichaamstaal zien denk je?
Probeer goede feedback te geven als je beoordeelt. Dus:
-
Begin met positieve feedback die je echt meent
-
Gebruik persoonlijke zinnen zoals: Ik vind…, ik denk….., ik merk…..
-
Controleer of de ander naar je feedback luistert
-
Controleer of de ander je feedback begrijpt en accepteert