Hulpschrift groep 5 taal
Hieronder staan de hulpkaarten voor taal groep 5
Woordsoorten
Woordsoort |
Uitleg |
Voorbeelden |
Zelfstandige naamwoorden |
Namen van mensen, dieren, planten, dingen en begrippen |
Kind, aap, roos, fiets, gezondheid |
Lidwoorden |
Kleine woorden voor het zelfstandig naamwoord |
De, het, een |
Bijvoeglijke naamwoorden |
Zeggen iets over het zelfstandig naamwoord |
Grote, zachte, stenen, lage |
Bijwoorden |
Kunnen iets zeggen van alle andere woorden in een zin, behalve van het zelfstandig naamwoord |
Erg, ontzettend, heel, gauw, straks, hier, morgen, gisteren |
Werkwoorden |
Doe-woorden, zeggen wat het onderwerp doet |
Rijden, zwaaien, gooien, liggen |
Voorzetsels |
Kleine woordjes, ze horen meestal bij een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord |
Over, achter, tegen, met |
Telwoorden |
Zeggen hoeveel het er zijn, of de hoeveelste het is |
Hoofdtelwoorden: twee, achttien, driehonderd, veel weinig Rangtelwoorden: eerste, achtste, laatste, middelste |
Persoonlijke voornaamwoorden |
Staan in plaats van een zelfstandig naamwoord |
Ik, mij, jij, jou, hij, hem, zij, haar, het, wij, ons, jullie, zij, hen, hun |
Bezittelijke voornaamwoorden |
Zeggen van wie het is |
Mijn, jou, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun |
Aanwijzende voornaamwoorden |
Wijzen met nadruk naar het zelfstandig naamwoord |
Dat, die, dit, deze, zulke, zo’n |
Vragende voornaamwoorden |
Vragen naar personen en dingen |
Wie, wat, welke, wat voor een |
Wederkerende naamwoorden |
Dit voornaamwoord hoort bij een wederkerend werkwoord. Het verwijst altijd terug naar het onderwerp |
Hij wast zich, Ik was me, wij wassen ons |
Voegwoorden |
Verbinden twee zinnen met elkaar |
En, maar, of, want, omdat, daardoor, zodat, doordat |
Zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en lidwoord
Mensen, dieren, planten, en dingen hebben een naam: meisje, vos, struik, potlood. Ook begrippen hebben een naam: liefde, ziekte, tijd, hulp. Je noemt deze woorden zelfstandige naamwoorden.
Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd de, het of een zetten.
Je noemt deze woordjes lidwoorden.
Voor een zelfstandig naamwoord kunnen ook andere woorden staan. Die woorden zeggen iets over het zelfstandig naamwoord: mooi, groot, bruin, rond.
Je noemt deze woorden bijvoeglijke naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt vaak iets over wat je er van vindt. Of iets over de vorm, de grootte, de kleur of materiaal waar het van gemaakt is.
Het bijvoeglijke naamwoord goede zegt iets over het zelfstandig naamwoord koning. Daarvoor staat het lidwoord een.
Ik ben een goede koning
Dubbele punt, puntkomma en komma
A: Inge vraagt: “Wat vind jij de leukste sport?”
Maud antwoordt: “Ik vind zwemmen het leukst”
Inge zegt: “Ik ook, want ik ben er erg goed in”
B: Inge vraagt wat Maud de leukste sport vindt.
Maud antwoordt dat ze zwemmen het leukst vindt
Inge zegt dat zij dit ook vindt, omdat ze er erg goed in is.
In tekst A staat precies wat Inge en Maud hebben gezegd.
Daarom gebruik je in de zinnen een dubbele punt en aanhalingstekens.
In tekst B staan niet precies de woorden van Inge en Maud.
Daarom gebruik je hier geen aanhalingstekens.
Maak je van twee zinnen één zin? Dan zet je er een komma tussen.
Ik ben blij. Ik win een prijs à Ik ben blij, want ik win een prijs.
Bij het woord en schrijf je geen komma
Ik win de wedstrijd. Ik krijg de prijs à Ik win de wedstrijd en ik krijg de eerste prijs
Een komma gebruik je ook als je een aantal dingen opnoemt. Dat heet een opsomming. Voor een opsomming schrijf je ook vaak een dubbele punt.
Deze sporten vind ik leuk: voetbal, judo, zwemmen, atletiek
Ook tussen verschillende bijvoeglijke naamwoorden schrijf je een komma.
Ik zag een gevaarlijke, grote, bruine hond.
Leestekens
Leestekens worden gebruikt om een tekst beter leesbaar te maken. Een punt staat achter een zin, een komma vaak midden in een zin. Als je een komma ziet staan, neem je even een korte leespauze. Je gebruikt een komma:
-
Als je van twee zinnen één zin maakt. De komma komt voor het voegwoord: We gingen bij oma op bezoek, want ze was zondag jarig.
-
Bij een opsomming: Ik hou van kikkers, slangen, hagedissen en leguanen
-
Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden: Zij droeg een mooie, lange jurk
-
Tussen twee persoonsvormen: Wat hij gezegd heeft, zal ik nooit vergeten
Voorzetsels
Een voorzetsel is een klein woordje zoals op, voor, bij, aan.
Voorzetsels staan meestal in de buurt van een zelfstandig naamwoord.
Ze geven vaak een plaats aan.
Ik zag muizen op, in, bij, naast, achter de kast.
Voorzetsels kunnen ook voor deze woorden staan:
Mij, jou, hem, haat, ons, jullie en hun.
Zij is een zus van mij.
Ik ga met jou.
Ze is bij hem.
Jan loopt voor ons.
Of voor een groepje woorden:
Voor het kleine meisje.
Met je leuke vriend.
Uit een heel ver land.
Ik ga met Lot naar het bos achter de molen.
Nieuwe woorden leren
In een tekst staan vaak woorden die je nog niet kent. Door goed te lezen en te kijken, ontdek je wat de woorden beteken.
Er zijn verschillende manieren om nieuwe woorden te leren.
Je kunt de betekenis zoeken in:
-
Het woord zelf
-
Een afbeelding bij de tekst
-
Uitleg in de tekst
-
Een woord dat hetzelfde betekent
-
Een woord dat het tegenovergestelde betekent
-
Een voorbeeld
-
De context
Vind je de betekenis van een woord niet in of bij de tekst? Dan kun je nog:
-
De betekenis aan iemand vragen
-
De betekenis opzoeken in een woordenboek of op de computer
Werkwoorden
Werkwoorden zeggen wat mensen doen
Of wat dieren, planten of dingen doen.
Een werkwoord ziet er niet altijd hetzelfde uit.
Het heeft verschillende vormen.
De vorm past bij wie het doet.
Ik loop
Jij loopt
Hij loopt
Wij lopen
Jullie lopen
Zij lopen
Ik maak
Jij maakt
Hij maakt
Wij maken
Jullie maken
Zij maken
Lidwoorden
Namen van dieren, planten en dingen zijn zelfstandige naamwoorden
Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd de, het of een zetten.
Deze kleine woorden noem je lidwoorden.
Soms is het heel duidelijk dat iets een mens, dier, plant of ding is.
Bijvoorbeeld: De meester, de vos, de roos, het potlood.
Het zijn woorden voor dingen die je kunt zien.
Meervoud
De meeste woorden zet je in het meervoud door er -s of -en achter te zetten:
tafel- tafels
tram – trams
stoel – stoelen
trein – treinen
Soms verdubbelt dan de medeklinker:
bus – bussen
rok – rokken
bel – bellen
kar – karren
Maar er zijn ook woorden waarbij het meervoud op andere manieren wordt gevormd.
-
Eindigt een woord op een –a –i –o –u of –y dan eindigt het meervoud op ‘s
aria’s
ski’s
paraplu’s
baby’s
-
Een aantal woorden krijgt –eren
kind- kinderen
ei- eieren
blad – bladeren
kalf – kalveren
lied- liederen
volk – volkeren
Sommige woorden hebben een afwijkend meervoud
musicus – musici
koe – koeien
technicus – technici
vlo – vlooien
Sommige woorden hebben twee meervouden:
Woorden op –um : datum- datums/data, museum – museums/musea
Woorden op – is : crisis – crisissen/crises, basis – basissen/bases
Woorden op –man: vakman – vaklui/vaklieden, koopman – kooplui/kooplieden
Woorden op –ie: provincie – provinciën/provincies, kolonie – koloniën/kolonies
Woorden op – e : gemeente – gemeenten/gemeentes, ziekte – ziekten/ziektes
Sommige woorden krijgen een klinkerwisseling:
schip – schepen, stad – steden, raadslid – raadsleden
Sommige woorden kun je niet in het meervoud zetten:
goud, melk, muziek, heelal, rijst
Van sommige woorden bestaat alleen een meervoud:
Mazelen, hersenen, financiën, notulen
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn kleine korte woorden. Ze verwijzen naar (groepjes) woorden of naar hele zinnen, die al eerder in de tekst genoemd zijn.
Ik heb hem daar toen zien rennen
Maar wie is ik? En wie is hem? En waar is daar? Dat weet je niet, want dit zijn allemaal verwijswoorden. Pas als je weet waar ze naar verwijzen wordt alles duidelijk. Kijk maar:
Ik ben Lars. Eergisteren was ik in het park. Brian was toen ook in het park. Ik heb hem daar toen zien rennen.
Nu weet je: ik = Lars, hem = Brian, daar = in het park, toen = eergisteren
Je verwijst met persoonlijke, bezittelijke of aanwijzende voornaamwoorden. Let op dat je het goede verwijswoord kiest. Dit zijn belangrijke regels:
Als je verwijs naar een ding, mens of dier, dan kijk je of het om een mannelijk of vrouwelijk woord gaat en of het enkelvoud of meervoud is.
De jongen Ik zie hem (mannelijk)
De schrijfster Ik zie haar (vrouwelijk)
De kinderen Ik zie hen ( meervoud)
Bij de- woorden gebruik je andere verwijswoorden dan bij het woorden.
Bij de woorden gebruik je die of deze:
De jongen die daar loopt
Die jongen ken ik. Deze jongen niet
Bij het- woorden gebruik je dat of dit:
Het meisje dat daar zit
Dat meisje ken ik ook. Dit meisje niet
Let op als je naar een hele zin verwijst gebruik wat
Het heeft me erg geholpen, wat ik erg fijn vind.
Hij wist het al, wat me verbaast.
Ook na de woorden alle, iets, niets, veel weinig en na de overtreffende trap gebruik je wat
Dit is alles wat ik weet.
Het is gewoon iets wat me stoort.
Er is weinig wat ik niet weet.
Dit is het mooiste wat ik ooit heb gedaan.
Zinsdelen
Zinsdeel |
Uitleg |
Voorbeeldzin |
Onderwerp |
Dit zinsdeel zegt wie/wat er iets doet in een zin |
Mijn moeder koopt een fiets |
Gezegde |
Dit zijn alle werkwoorden in de zin. Het gezegde zegt wat het onderwerp doet |
Mijn moeder heeft een fiets gekocht |
Persoonsvorm |
Dit is de vorm van het werkwoord die bij het onderwerp hoort. |
Mijn moeder heeft een fiets gekocht |
Lijdend voorwerp |
Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag: wie (of wat) + gezegd + onderwerp? |
Mijn moeder koopt een fiets |
Meewerkend voorwerp |
Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag voor wie (is het) of aan wie (het gericht is) |
Mijn moeder koopt een fiets voor mij |
Bepaling |
Bepalingen geven antwoord op deze vragen: Hoe gebeurt het? Waarmee gebeurt het? Waarom gebeurt het? Wanneer gebeurt het? Waar gebeurt het? |
Mijn moeder koopt vandaag een fiets. |
Een zin bestaat uit woorden. Sommige woorden horen bij elkaar
Mijn vader en moeder kopen een nieuwe auto
De woorden mijn + vader + en + moeder horen bij elkaar.
Ze vormen samen een zinsdeel.
Dit zinsdeel is het onderwerp.
Kopen is een apart zinsdeel,
Dit zinsdeel zegt wat vader en moeder doen.
De woorden een + nieuwe + auto horen ook bij elkaar.
Ze vormen samen ook een zinsdeel
Dit zinsdeel zegt wat vader en moeder kopen.
Persoonsvorm vinden
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden
1. Maak de zin vragend
De persoonsvorm staat dan vooraan in de zin
We fietsen door de regen naar oma. --> Fietsen we door de regen naar oma?
2. Je zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm
Vandaag rijden we door het bos. --> Gisteren reden we door het bos.
3. Je zet het onderwerp in het meervoud of enkelvoud.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
Ik heb een wandeling gemaakt. --> We hebben een wandeling gemaakt.
Telwoorden
Er zijn woorden die zeggen hoeveel het er zijn: (hoofdtelwoorden)
Zes, twaalf, twintig.
Of woorden die iets over de volgorde zeggen: (rangtelwoorden)
Derde, zevende honderdste
Je noemt al deze woorden telwoorden.
Er zijn ook woorden die niet precies zeggen hoeveel het er zijn:
Enkele, weinig, veel.
Soms wordt er geen getal genoemd, maar wel een volgorde:
middelste, laatste.
Ook deze woorden noem je telwoorden.
Samenstellingen
Als een woord uit twee of meer delen bestaat, noem je dat een samenstelling.
De delen van een samenstelling kunnen ook apart voorkomen.
Een samenstelling kan bestaan uit:
-
Twee zelfstandige naamwoorden:
Buikpijn, huiswerk, rugzak, bergtop
-
Een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord of een werkwoord:
Roodborstje, kleinkind, hardlopen, dichtdoen
-
Een voorzetsel en een werkwoord of een zelfstandig naamwoord